Het riet, dat aan de randen van ondiepe plassen groeit, zendt worteluitloopers naar het midden van den plas. Die uitloopers zweven in het water en kunnen wel 15 meter lang worden.
Zij strengelen zich ineen en geven stengeluitloopers, welke voldoende steun vinden om zich op te heffen. De stengels vergaan en maken met de worteluitloopers een drijvende laag, waarop weer andere planten groeien, die op hun beurt de laag dikker maken, zoodat zij aan de oppervlakte komt. Op die laag gaan moerasvarens, zegge, haarmos en wollegras groeien, waardoor de laag nog dikker wordt en zoo ontstaat een drijftil. Ten slotte kunnen berken en elzen er steun op vinden. Onder het gewicht van al die planten, die geregeld afsterven en aangroeien, zinkt de drijftil dieper en dieper en ten slotte is de plas dichtgegroeid. De drijftil is een veen geworden.