Ziekte van jonge denneboomen, veroorzaakt door een zwam, welke in de naalden woekert, waardoor deze roodbruin worden en afvallen. De zwam vormt dan in de naald nieuwe sporen, die op haar beurt in het volgende voorjaar opnieuw de naalden besmetten.
Uitsluitend jonge denneboompjes worden aangetast; boomen boven de twintig jaar blijven altijd vrij. Vroeger kwam de ziekte veel voor in de zaai- en verspeenbedden van dennenkweekerijen. Men heeft daar echter de ziekte geheel bedwongen door besproeiing met Bordeausche pap. In beplantingen, die veelal uitgestrekt zijn, is dit echter moeilijker uitvoerbaar. In het voorjaar, kort voordat de jonge knoppen uitbotten, wordt de ziekte merkbaar. De geheele beplanting krijgt een armelijk aanzien.
Wanneer de knoppen niet aangetast worden, kunnen de boompjes zich herstellen, maar indien de ziekte telkens terugkomt, dan verzwakken zij zóó, dat zij ten prooi aan den dennensnuitkever en den dennenscheerder vallen. In 1933 werden de bosschen op de Veluwe zwaar beschadigd. Overal zag men in het voorjaar roodbruine bosschen; in 1935 echter hebben zij zich hersteld.