Een zwarte schorskever van 4 m.M. lengte, welke de topscheuten van dennen uitvreet. In het vroege voorjaar ziet men ze over de stammen loopen om te paren.
De wijfjes boren gaatjes in de schors van ziekelijke boomen en men ziet het boormeel rondom de openingen der gaatjes liggen. De stam gaat er uitzien, alsof die met hagel is beschoten. Soms probeeren de kevers in gezonde boomen te boren, maar dan worden ze door den sapstroom weggespoeld. Zij graven een gang van 10 c.M. lengte tusschen schors en spint en leggen eieren tegen den wand van de gang. Uit die eieren komen larven, welke loodrecht op de moedergang vreten en zoo een zijgang boren, waar ze zich aan het einde verpoppen. Door die gangen ontstaat een eigenaardige teekening op de binnenzijde van de schors, welke men bij het schillen van doode dennen zoo dikwijls waarneemt.
Na twee weken zijn de poppen kevers geworden en in het begin van Juni komen die naar buiten. Zij vliegen dan naar de dennekronen en boren in de steeltjes der jonge scheuten, vreten het merg eruit, waardoor de steel zoo bros wordt, dat die afbreekt door den wind en de grond bezaaid is met dennetoppen. In den afgebroken steel van zulk een top vindt men soms den kever terug. Zoo scheert de kever de dennen. In het eind van Juni worden wéér eieren gelegd en alles herhaalt zich.Ter bestrijding van den dennenscheerder legt men vangboomen neer en ontschorst die in den winter. Verder raapt men alle afgevallen toppen op en verbrandt deze. Vele vogels helpen bij de bestrijding: spechten hakken den bast van zieke boomen weg en eten de larven; ook boomkruipers, draaihalzen en sluipwespen zijn vijanden van den dennenscheerder.