Langwerpige, in de buikholte achter de maag gelegen klier, welke uitmondt in den darm. Deze klier werd door Reinier de Graaf (1641—1673), geneesheer te Delft voor ’t eerst beschreven.
Ze is 8 c.M. lang, 1 c.M. breed en dik en scheidt een kleverige vloeistof af, waarin eiwit, vet en zetmeel, de voedingsstoffen in den darm, oplossen. Op zetmeel werkt die vloeistof op dezelfde wijze als speeksel, doch veel sterker. Verstopping van de uitvoergang van de klier gaat gepaard met vetachtige ontlasting; het vet wordt in den darm niet opgelost door gebrek aan sap van de alvleeschklier.Behalve dit sap leveren bepaalde deelen van de klier (de eilandjes) een stof, welke de verbranding van suiker in het lichaam regelt. Vele gevallen van suikerziekte berusten op een stoornis in de afscheiding van de alvleeschklier. Het is gelukt deze afscheidingsstof af te zonderen (insuline) en men gebruikt die bij de behandeling van suikerziekte. Spuit men insuline in bij een lijder aan suikerziekte, dan ziet men terstond het gehalte aan suiker in het bloed dalen. Heeft het middel uitgewerkt, dan keert de oude toestand terug. Niettemin is het middel van veel waarde, omdat het kan worden gebruikt om plotseling dreigende gevaren bij suikerzieken af te wenden en in den regel is het niet schadelijk, ook wanneer het lang achtereen gebruikt wordt.
In de leerlooierij gebruikt men aftreksel van alvleeschklier om eiwit uit de huiden op te lossen, waardoor het leer, dat men van deze huiden maakt, na de looiing buigzaam blijft.