Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 04-09-2021

zijig

betekenis & definitie

(1949) (inf.) halfzacht. Syn.: zijden*.

• Je hebt onder de sociaal-democraten ook flinke jongens! Het zijn niet allemaal moegeworden revolutionnairen. Maar de meeste zijn me toch te zijig en de vloek van de arbeidersbeweging zetelt in de Franse Laan: Henri Polak is de doodgraver van alle daadwerkelijke actie! (Willem van Iependaal: Vaste koers. 1949)
• Een homo was voor hen een zijig persoon met rare beweginkjes -iemand die in het oog springt. (Johnny van Doorn: Gevecht tegen het zuur. 1984)
• (Arendo Joustra: Homo-erotisch woordenboek. 1988)
• 'Hij is een beetje zijig, vind je niet?' merkte Beerta op toen ze de deur achter zich gesloten hadden. (J.J. Voskuil: Meneer Beerta. Het Bureau 1. 1996)
• Er was zo’n zijig liedje bij, waar Sandra altijd om huilde. (Sylvia Witteman: Iemand moet het doen. 2015)
• We komen op nummer 1 en ontvangen een gouden plaat. Persoonlijk vind ik het een vreselijk nummer, veel te zijig, ik zou het nooit kopen, ik heb veel betere gemaakt. (Jaap Toorenaar: Hoe verzinnen ze het? 2019)

< >