Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 25-09-2023

zeepneus

betekenis & definitie

(19e eeuw) (Utrecht) (scheldw.) sul, iemand die onhandige opmerkingen maakt. Ook: nuffig meisje. Wellicht afgeleid van Zebedeüs.

• Zeepneus: nuffig meisje. (Onze volkstaal; tijdschrift gewijd aan de studie der Nederlandsche tongvallen. 1885)
• Zeepneus: scheldwoord daterend uit de periode net na de Tweede Wereldoorlog, vooral van toepassing geacht op een onstandvastig (en daardoor 'glibberig' ervaren?) manspersoon. Daarvóór waren al honderden aan het adres van mannen gerichte schimpscheuten verdwenen, waaruit we hier slechts bloemlezen: abbekwal, Jan Achterlam, ariebakkes, badraaf, bibberbolus, bietskommer, bobbekop, boerenkloen, bokkenees, botmuil, bottekroes, doodeter, drijdarm, felloen, fielt, foscokop, grimpot, graftak, grobbejanus, hangebast, hennetaster, hommeling, izegrim, Jan-tast-sochte, jotto, kaneelduiker, keukenpiet, keytijf, kittebroer, kluts, koekeloer, koek planksteker, koelt-de-pap, leuningbijter, meelturk, nakketikker, neskebol, platbroek, pronkpint, rapzak, rinkelrooier, schotebol, schurftnek, schytvalk, smuiger, suzannesboef, ijlhoofd, zebedeus, zeikhein, zwijnjak. (het Vrije Volk, 20/08/1990)
• zeepneus, sul, iemand die onhandige opmerkingen maakt. Waarschijnlijk afgeleid vanZebedeüs. (Nicoline Sijs en Joep Kruijsen: Honderd jaar stadstaal. 1999)
• De volksetymologie heeft trouwens van zebedeüs later zeepneus gemaakt, weer met die betekenis van 'sul'. (Harrie Scholtmeijer: Taal in stad en land. Utrechts, Veluws en Flevolands. 2002)

< >