(19e eeuw) (inf.) kwakzalver; persoon die buiten de officiële geneeskunde te werk gaat.
• Zoo ging het zes dagen achtereen. Wanneer de zesde Duivel verdreven was, verklaarde de Wonderdokter, dat hij het met dezen gemakkelijk had kunnen klaren, wijl het slechts kleine en ondergeschikte Duiveltjes waren geweest; maar de zevende, die nog bij hem huisde, was beëlzebub, de Overste der Duivelen, en die zat heel vast. (Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1816)
• Als de Jan-Bogaardts-olie niet helpt, ook goed; geen uur van ons vandaan woont in 't lage Broek Kees Burg de wonderdokter, - die heeft 'en vrouw van 't water, en ik weet niet wie meer, van allerhande afgeholpen. (J.J. Cremer: Romantische werken. Deel 2: Arme Samuel en Een winternacht. 1877)
• Zoo gaat het voort in den trant van een wonderdokter op een marktplein. (G. Kalff: Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde. Deel 2. 1907)
• Met de waterkuur had zij weinig of geen uitslagen bekomen, hetgeen de geleerde broeder Dominicus, den wonderdokter van Haelen, geen bevreemding baarde, toen hij de overtuiging bekwam, dat zij zijn voorschriften niet volgde. (Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6. 1910-1911)