Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 23-07-2021

walschijter, walslurp

betekenis & definitie

(1930) (zeem.) landrot.

• Vooruit, omdat jij zoo'n verstokte walslurp bent, zullen we gaan. (J. Slauerhoff: Schuim en asch. 1930)
• Er waren geen echte zeemannen meer. Ik was een walschijter. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Een zeeman hoeven ze niks te vertellen, die heeft meer van de wereld gezien en is verder geweest dan al die walslurpen bij elkaar. (Miep Diekmann: Total Loss weetjewel, 1973)
• ... het comité dat vóór de zomer al was begonnen met het vullen van Kerstkisten voor de zeeman, om die nog op tijd aan boord te bezorgen terwijl iedere walslurp aan vakantie denkt. (Jan Noordegraaf: Goede morgen kapitein. We zitten aan de grond. 1986)

< >