(1937) (Barg.) (bijv. naamw.) rooms-katholiek.
• In het tofelemoonse Brabant doen ze dat voor schafttijd... (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Och, dan mocht hij me gelijk toffelemoons dopen; een in eerbiediger bewoordingen geopperde mogelijkheid. (Ben Borgart: Fontana. 1988)
• ... gehuisvest in het tofelemoonse bastion... (Dirk Dufraing: Rock 'n' Roll. 1989)
• ‘Mijn zuster is toffelemoons,’ zegt Otto. Daar bedoelt hij mee dat ze een katholiek is met slechte knieën. Ze neigt voortdurend tot knielen, als een doorgezakt paard. (Hans Dagelet: De man met de vier o's. 2011)