Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 06-07-2021

teringtrut, teringwijf

betekenis & definitie

(1975) (scheldw.) gemene, verachtelijke vrouw.

• Ben je nog steeds met dat teringwijf? (C. B. Vaandrager: De Hef. 1975)
• En ik dacht: verdomd teringwijf, je leeft nog. (Louis Ferron: De Walsenkoning. 1993)
• De teringtrut verliet uitzinnig schreeuwend het pand. (Amigoe, 20/12/1994)
• Genoeg, zeg ik, teringtrut. (Sanneke van Hassel: Witte Veder. 2009)
• Teringtrut. Ik waarschuw je. (Wil van den Bercken: Tegengif. 2011)
• Verdomme, vuile vieze gore teringtrut. (Adri van Beelen: Celeste. 2012)
• Wat een teringtrut, jezus. (Leon de Winter: De hemel van Hollywood. 2012)

< >