Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 27-05-2025

temeie, temeier

betekenis & definitie

(1899) (Barg.) prostituee. Via Jiddisch terug te voeren op Hebreeuws 'temea' (onrein). Een 'temeierspiese' is een bordeel. Een 'temeieschlepper' is Jiddisch voor hoerenloper, terwijl 'temeierknijzer' Bargoens is voor vrouwenbeloerder. Temeie(r) is mogelijk van oorsprong Amsterdams (zie hiervoor Jan Berns & Jolanda van den Braak : Amsterdams. Taal in stad en land. 2002).

• (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Temeie: meid uit een verdachte omgeving. (Köster Henke: De Boeventaal. 1906)
• Laat ze zech in acht neme, die stinkendige temeie, ik heb d'r in de gate, die Roomsche donderhond. (E. d’Oliveira: Quasi-socialisten. Hollanders te Antwerpen. Deel 2. 1907)
• ... in zijn huis geen 'temije', geen onreine vrouw. (Carry Van Bruggen: De verlatene. 1910)
• In datzelfde standje spreekt zoo'n temeie, die om de zooveel dagen aangehouden wordt, verdacht van roof, den rechercheur vertrouwelijk aan... (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Seg, Dorus Bordewater,... glunderde Zwarte Dien naar de verdrietige Anne,... bi jij 'n toffe teméje? (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Temeies: minder net meisje. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
• Temeie(r): meid van verdacht gehalte. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Geen temajen in de rolleman, laat staan behojebikkers! (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• (Henry Roskam: Boeven-jargon. 1948)
• Hij heeft gegild en gescholden: ‘Rottige stinkhoer,’ tegen de hoofdzuster, en ‘vuile temeier. (Henk van Kerkwijk: Geweer met terugslag. 1966)
• (H. Beem: Sje-eriet. Resten van een taal. Woordenboekje van het Nederlanse Jiddisch. 1967-1975. 3e ongewijzigde druk)
• Ik zat laatst met een temeie te praten, die me vertelde over een vaste klant die altijd z'n pik versiert met linten en kwasten. (Paul A. Wilking: De roerige wereld van Pistolen Paul. 1968)
• Trek om pooier van die ouwe Franse temeier te worden had ik niet. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Hij had haar ‘versjacherd’ aan Gekke Gerrit, die er een soort ramsch-bedrijf op nahield van afgedankte temeiers. (Ab Visser: De chanteur en andere misdaadverhalen. 1970)
• Je kan nog eens lachen. Want de temeiers in Amsterdam zijn bijna allemaal tof, hoor. (Simon Carmiggelt: Gewoon maar doorgaan. 1971)
• De gabbertjes uit de buurt scholden wel eens : je moer is een temeie ! Je moer is een temeie. (Paul Rollman, ‎Herbert Leupen: Niks voor noopes: het levensverhaal van de Amsterdamse penoze-jongen Soepige Toon. 1971)
• De grofste woorden worden in die situatie ineens koosnaampjes: lul, schoft, stinkerd, trut, hoer, temeie - niet temeier, zoals Vic terecht opmerkt - slet. (J.W. Holsbergen: Wimpie de naaidoos. 1971)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (H. Beem: Uit Mokum en de Mediene. 1974)
• Wat een “charpe-een-sjand... trouwt met een temeie! (Siegfried E. van Praag: Partijtje ruw geslepen. 1976)
• Ze denken: temeies hebben altijd geld en poen onder der matras.... (Albert Mol: Haar van boven. 1988)
• Voor die goeie temeiers heb ik respect, want dat zijn ook vrouwen die werken. (Jan Cremer in Elegance, mei 1988)
• Dat zijn de gewiekste en chroniese hippen en die kon die ouwe temeie niet met een klein rukkie aan de lul tevreden stellen. (Haring Arie: De Sarkast. 1990)
• ‘Luister, Boy,’ zei ik als de oude en ervaren man van het gezelschap, ‘een goed gesprek met een temeier is precies wat je nodig hebt voordat je trouwt.’ (Leon de Winter: SuperTex. 1991)
• (H. Beem: Jerosche: Jiddische spreekwoorden en zegswijzen uit het Nederlandse taalgebied. 1998)
• De temeier was een gemeen serpent, die moest de doodstraf krijgen, nee vierendelen moesten ze haar. (Peter Langendam: Biefstuk, sla. 2000)
• temeie, (in Rotterdam verbasterd tot tomaier) van: temeioh = onrein, prostituee, Sluyser; temeier, vrouw van lichte zeden, Smis 1955. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• Binnen de Rotterdamse politie werden publieke vrouwen behalve als ‘snol’ ook wel aangeduid als (op z’n Rotterdams uitgesproken) ‘tomaaier’. Die benaming is in feite een verbastering van het begrip ‘temeie’, waarmee in de ‘boeventaal’ een ‘meid uit een verdachte omgeving’ werd bedoeld. In diezelfde taal wordt een ‘snol’ omschreven als ‘lichtekooi, hoer’. (W.L.H. Köster Henke, De Boeventaal, 1906). (J.A. Blauw: Dossier Blauw. Memoires van een oud-hoofdcommissaris van politie. 2004)
• Die meissies daar dat zijn temeiers. (Cindy Hoetmer: Het beest in Daisy. 2005)
• (Justus van de Kamp & Jacob van der Wijk: Koosjer Nederlands. 2006)
• “Vuile blonde temeier!” gilde ze. “Waarom komen jullie hier de boel besmetten?!” (Pieter Waterdrinker: Montagne Russe. 2007)
• (Van Dale Modern Bargoens Woordenboek. 2009)
• Boze tongen beweerden dat ze als lichte vrouw was begonnen met sparen, om daarna als moeder van een stel temeiers haar fortuin te vergaren. (Peter Langendam: Boeren, burgers & politici. 2010)
• Eigenwijze paardenlul! Waarom maak je je eigenlijk zo druk om een temeier die je amper kent? (Jeroen Guliker: Verborgen vrucht. 2011)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• O, mijn god, een temeier! Zie je dat, moe? Hij gaat met een temeier! (Alex Boogers: Alleen met de goden. 2015)
• Ik voelde me onder die lantaarn langzamerhand net een temeier in de tippelzone. (P.F. Thomése: Ik, J. Kessels. 2018)
• Geen betere buurt dan de onze, niet alleen voor temeiers, ook voor heilssoldaten … (Kees van Beijnum: 23 seconden. 2019)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)
• Die buitenlandse temeiers komen alleen maar halen, maar geven ho maar. (Valérie Lempereur: Patricia achter het raam op de Wallen. 2022)

< >