(1936) (euf.) tuberculose. Vgl. de afkorting K* voor kanker.
• Dat waren de drie dingen, die je altijd van iemand zeggen kon, langs je neus weg: hij drinkt, -hij staat er slecht voor, -hij is zo rot als een mispel. 'Hij heeft teebee' was iets minder aardig: ondubbelzinniger, en ook minder verachtelijk, maar het gangbare oordeel. (Simon Vestdijk: Meneer Visser's hellevaart. 1936)
• Daar heeft ze ook meer het type van, met die hoerenogen. Anders een merkwaardig type, zeg: als ze tb had, hoefde e haar niet door te lichten, dan zag je het zó wel. (Simon Vestdijk: Een Alpenroman. 1960-1061)
• Tb op je hoofd, want dat is een echte tbc roggel. (Arie B. Hiddema: Dag heer. 1970)
• Je komt zelfs met mogelijke t.b. aandragen. (Maartje Luccioni: Wie nu geen huis heeft. 1974)
• Er heerste afwisselend polio of teebee op de lagere school, dat was avontuur. (Boudewijn Büch: Weerzien. 1984)
• En ik hoest, hoest, hoest. Als ik nu eens tb heb, net als Saartje? (Sal Santen: Heden kijkdag, 1987)
• Gelukkig werden op dat moment bij de Militaire luchtvaart mensen gevraagd voor de verkeersopleiding en daar ontmoette ik de vrouw van Juul van Zwieten, die zei dat Juul heel zwaar ziek was en in het hospitaal lag met t.b. (Marion Bloem: Vaders van betekenis. 1989)
• Het klassieke eufemisme voor de pest luidde: de gave Gods. Net als bij dierennamen speelde hier dat de ziekte door deze benaming misleid kon worden. Tering werd tuberculose, werd 't.b.'. (Michael Elias: Taboe in taal. 1992)
• Ik was 'tb'-patiënt geworden. (Boudewijn Büch: De bocht van Berkhey. 1996)
• Ik was veertien, mijn vader had teebee, mijn broer en mijn zus gingen trouwen, mijn moeder had geen kostwinner meer. (Gerard van Westerloo: De pont van kwart over zeven. De beste journalistieke verhalen. 2015)