1) (19e eeuw) (inf.) hoop stront. In het Zaans: 'Het waait stronthopen van de dijk': het waait heel hard. (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)
• Een zwijn wroet z'n snuit in een greppel dichtbij, knorrend en rogglend, door 'n stronthoop heenbogglend, slijkspatten kogglend. (De Jonge Gids. 1900)
• „Ik begrijp het," antwoordde Clemenceau, „je vindt het hier een pendant van een barricade." Hij boog zich over tot Rochefort: „Een met violettes-de-Parme geparfumeerde stronthoop wil je zeggen. (Siegfried Emanuel van Praag: Marianne's lijfwacht. 1952)
• Dat is ook niet nodig want zijn familie wordt een enorme stronthoop zodra de zoon des huizes in een mestkever verandert.(Nanne Tepper: De lijfbard van Knut de verschrikkelijke. 2010)
• Ze bellen elkaar de hele dag vanuit de auto om af te spreken op welke stronthoop ze nu weer zullen samenklitten.(Ilja Gort: Château Fatale. 2015)
2) (1989) (scheldw.) waardeloos, onbetrouwbaar persoon. Ook wel: ‘hoop stront’.
• (Hans Heestermans: Luilebol!: het Nederlands scheldwoordenboek. 1989)
• Stronthoop, onbetrouwbaar, waardeloos figuur. (Cor Hoppenbrouwers: Jongerentaal. 1991)
• Om met de deur in huis te vallen: die stronthoop van een Hummel is met zijn lijkwagen tegen een tractor aan gereden.(Hendrik Groen: Leven en laten leven. 2018)