(18e eeuw) (scheldw.) kleermaker. Eigenlijk: iemand die luizen aan een scherp voorwerp rijgt. Syn.: dosseflikker*; dradenbijter*; knipluis*; lappendief*; markies* van de naald; plunjeflikker*; ridder* van de naald; tafelspringer*.
• Een speetluis, welbekend aan zyn twee beerepooten. (Lukas Rotgans: Boerekermis. 1776)
• Speetluis! waar fteek jy je moei in? (Gerrit Paape: Vaderlandsche blyspelen. 1787)
• Bij de insekten valt de sterke positie van luis op. Knip- en speetluis zijn denigrerende benamingen voor kleermakers. (Frank Jansen in Hollands Maandblad. Jaargang 1982)