(18e eeuw, smuiger) (Barg.) stiekemerd, gluiperd; maar ook: bedrieglijk persoon. Een 'smuiger' was (volgens het WNT) in de 18e eeuw ook: een snoeper of drinker. Het grootste woordenboek van de Nederlandse taal citeert 'De Philanthrope of Menschenvriend' (1757-1762): "Smuigers, die thans hun flesje in een hoekje kraaken, en 'er warm mede te bedde gaan." Vgl. smeichelaar*; smiecht*. Zie ook: smuiks* (gluiperig, stiekem) en smuiksmuiger(d)*; smuichelen (smuigelen)*.
• Smuigerd, Smuikerd …, homo dolosus, absconditus, clanculum agens, tenebris, clandestinus impostor (L. ten Kate: Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake. 1723) (geciteerd in het WNT)
• Och lieve meheertje, 'k heb 't nie' gedaan! Hij het alles alleen gestole; och, me lieve meheertje, la' me nou toch weer na me moeder gaan’;... zoo'n misselijke smuigerd; hè, verrajer! om je eigeste vrindje d'r in te late loope as je zèlf net eve hard mee het gegapt... (M.J. Brusse: Boefje. 1903)
• Want, laa 'k me niet kwaad make, maar o lieve god noggantoe wa' ben dàt 'n smuigers! (M.J. Brusse: Landlooperij. 1906)
• "Doe dat sakkie moar gauw 's weg hoor ... en smeer 'm moar hoastig ... die loat s'n age door se wof noa de febriek sture... die goochemert. .. ik wiet niet dat jai soo'n stille stiekeme smuigert was hoor ... (de Groene Amsterdammer, 02/05/1909)
• O hé... wetjessmuiger!... Kan je nie tege dolle?... We beginne! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Ga jij maar eens mee naar den chef! zeit die smuigerd. (het Vaderland, 31/12/1923)
• Maar zij ging tot de akeligste, klamste smuigerd, de koudste egoïst, de lelijkste ouwe man, die ze kende. (Siegfried E. van Praag: La Judith, 1930)
• Bij je leve: laat die smuigerd nou ’n paasmie gemaakt hebben met ’n carré-achie's in z’n handen... (Alex Booleman: Verdoemenis. Het leven van een speler. 1931)
• Maar die peskop nam -verdomme
Of de smuikert 't er om dee!
Door de ruit me bak met blomme
En je kom met vissies mee. (Willem van Iependaal: Liederen van de zelfkant. 1932)
• Een katholiek die zichzelf respecteert heeft óók een hart, meester. En dat kan ’m ook wel eens tot hier zitten. Die gemeene smuichelaar heeft lang genoeg gelachen en nou zal ik ’m eens een deuntje leeren huilen. (De katholieke illustratie, 25/05/1932)
• Men brengt de gewonden binnen aangezien elke gewonde verzorgd wordt door twee Huisser burgeressen, strompelt hij erg, maar hij heeft het zoo kwaad nog niet, de smuichelaar. (De locomotief, 15/07/1936)
• Smuigerd: gluiper, geniepigerd. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Voor zo'n smuikert zou 'k me levend verberge. (Willem Van Iependaal: Adam in ongenade. 1938)
• Openlijk doen ze niks, de vuile smuigers, maar in 't geniep zijn het hele helden. (Piet Bakker : Vrouw aan boord. 1938)
• Zaterdag de gewone weekendtrammelant, behalve lichte griep Klorus Jr. met drinken van lekkere stroopdrankjes door zieke smuigelaar. (Grafisch weekblad; orgaan van den Algemeenen NederlandschenTypographenbond, 07/11/1940)
• Smuigerd, Bedrieger. (L. Bosch: Beknopt Heerder Woordenboek. 1940)
• "Zo'n smuigert!" valt vader uit. (Jan Mens: Koen. 1941)
• Ja, die dachten zeker een loopje met me te kunnen nemen. Konden ze aan hun hart voelen, die kleine smuigerds! (Piet Bakker: Ciske groeit op. 1943)
• Smuigerd, valsaard. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Woordenlijst achter-aan)
• Maar die smuigert zet er de bijl in en maakt er brandhout van. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Smuigerd, onbetrouwbaar persoon. Pàs óp, 't is 'n smuigerd!, pas op, hij is niet te vertrouwen. (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)
• Wij hadden hier immers ook Tsjechen die geen ansichten van de haven van Urnuiden kochten, maar die zelf verdacht plaatjes gingen nemen. Om het spionneren boeiender te maken. Otto had nog meer bij zich: gegevens over kernsplitsing. De zaak was duidelijk, hier was weer zo’n rooie smuichelaar gevat. (De waarheid, 15/11/1951)
• Net goed voor die vuile smuiger. (Piet Bakker: Kidnap. 1953)
• Ik houd nou eenmaal niet van smuigers en gluipers. (Richard Perridon: Ik lijk op ‘t lijk. 1959)
• Maar Seyss ziet dit nog niet zo. Hij ziet drie bekende en invloedrijke Nederlanders, die een lekker potje stoven, waarvan hij fijn zal smullen. Zij krijgen stellig heel wat volgelingen, denkt de smuigelaar, en die krijgen ze wel zo ver als ik met de ‘nationaal-socialisten’ en mijn Oranje-verbod niet kon krijgen... (A.H. Paape: De Geuzen. 1965)
• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• ... dan kan het opengaan der handen ons kreten ontlokken als `klerelijer' of `vuile smuiche-laar' of `krijg de beris' ... (Ben Borgart: Blauwe nachten, 1978)
• Die smuichelaar kende de tekst zelf al zo'n beetje uit zijn hoofd. (Ben Borgart: Fontana. 1988)
• Ik heb die smuigers meteen bij de pik genomen... (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• Smuigerd, gluiper; iemand, die in 't geniep lelijke dingen doet, die 'ze achter de ellebogen heeft.' (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)
• smuigerd, valsaard, Dekker. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• Daarna had hij gecolporteerd met een fijn christelijk blad, “laat ik me niet kwaad maken, maar o lieve god nog aan toe wat ben dat een smuigers!” (Peter Brusse: Onder de mensen. M. J. Brusse (1873-1941) journalist. 2017)