Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 06-05-2021

smeerpijperij

betekenis & definitie

(1902) (inf.) vuiligheid; liederlijkheid.

• … en de schoeljes flappen 'n kwaadaardige smeerpijperij in 'n krant! (Herm. Heijermans: Het pantser. Romantisch soldaten-spel in 3 bedrijven. 1902)
• 't is een godvergete smeerpijperij. (Adrianus Michael de Jong: Een knaap wordt man. 1964)
• Knap, maar vol viezigheid! Remco Campert? Poëtisch en geestig, maar nog bij lange na niet tot ontwikkeling gekomen. Jaap Harten, Podium-redacteur? Smeerpijperij. (Podium. Volume 23. 1969)
• De conclusie ligt voor de hand: de kleding is symbolisch, louter de aanduiding dat ons hier geen smeerpijperij te wachten staat. (Sextant. 1973)
• De eerste elleboogstoot is een geval van smeerpijperij. Op basis daarvan verdient hij straf. (Hugo Borst: Kappen. 2012)

< >