(1953) (voetb.) speler die weinig opvalt, maar die onverwacht ergens opduikt en hierdoor een doelpunt kan scoren.
• Er was verder een groot, opmerkelijk verschil: de kleine meetkundige figuren, dikwijls achterwaarts gericht, die Happel, Stotz en Brinek vóór rust over het veld trokken, waarbij slechts Ockwirk soms fel en hard de rechte lijn doortrok, waren in de tweede helft vervangen door de lange pass die „kanon" Nordahl en „sluipschutter" Boniperti keer op keer lanceerde. (De Volkskrant, 01/10/1953)
• Een puzzeltje is linksbuiten Faroek, de sluipschutter die echter dikwijls weinig lust heeft op pad te gaan. (De Volkskrant, 02/08/1966)
• Zo was het een wonder, dat Edström 90 minuten uitspeelde tegen FC Utrecht, dat Van Maurlk als een tijdelijk sluipschutter „op Edström" had gezet; zo was het een schande, hoe De Graafschap probeerde, via pinchhitter Schreur, Edström het leven onmogelijk te maken. (De tijd, 16/11/1973)
• Met topschutter Erwin Vandenbergh als biezonder gevaarlijke sluipschutter. (Het Nieuwsblad, 04/09/1985)