(19e eeuw, vero.) drinkebroer. Eigenlijk: iemand die ‘slappe lippen’ heeft, die van nature dorstig is. Meer scherts dan scheldwoord. In de negentiende eeuw gebruikte men ook het werkwoord ‘slaplippen’ (drinken). Een 'slaplipperij' is een braspartij.
• Of hij vergrijpt zich - met zulke beuzelarijen vermorst hij met voordacht zijn tijd; bonjour, Papa's! hoe vaar je? - aan de edelste uitstortingen onzer poëzij en verkleedt den verheven Helmers in een slaplipper. (Johannes Kneppelhout: Studenten-typen. 1839-1841)
• Zoo'n leelijke slaplip. O Teun, we moeten op hem letten als hij thuis komt. (Justus van Maurik: Stille menschen. z.j. 1909)
• Gein polletiek, slaplip! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• (F.A. Stoett: Nederlandse spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden. 1923-1925)
• Zelf weet ik maar van één jongen, een reuzekerel van 19, die te veel dronk. Hij was een Amerikaan en al aangekomen als een slaplip; hij is per ommegaande terug gestuurd. (het Vaderland, 09/03/1930)
• Het was haar eerste alcohol. Dorstig nam ze een grote slok.
‘Hee slaplipje,’ plaagde de man en drukte haar dichter tegen zich aan. Ze liet haar oogleden zakken en probeerde haar lippen zinnelijk te laten krullen. (Margaretha Ferguson: Maanlicht en middagzon. 1965)
• (Ward Ruyslinck: De Karakoliërs. 1968) p. 105
• Zo’n tiep is het. Een slaplip. Zeg maar gerust – een dronkaard. (Simon Carmiggelt: Zelfportret in stukjes. 1989)
• (Paul van Riel: Kroegwoordenschat. 1998)