(1915) (scheldw.) futloos persoon; flauwe vent. Eigenlijk: iemand die met lijmstokken sijsjes vangt. Hij moet naast handigheid over erg veel geduld beschikken.
• Mama zegt dat haar man een ouwe seisieslijmer is,
En tante roept: 'Schei uit nu zus de zee is hier zoo frisch.' (Louis Davids: Zandvoort bij de Zee. 1915)
• Betrekking? U bedoelt saasieslaamer? (Nono: Amsterdammers. 1927)
• .... en onze Koningin met die ouwe sijssieslijmer uit Oostenrijk. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren. 1928)
• Sijsjeslijmer: zoete, bedaarde vent, treuzelaar, kerel zonder fut. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Voor papzakken en sijsieslijmers werd de wereld nou eenmaal niet geschapen. (Willem van Iependaal: De dans om de rinkelbom. 1939)
• Ik zou goed uit mijn ogen kijken als ik u was, meneer Schalm, want meneer Van Delden, dat hoef ik u niet te zeggen, maar dat is een echte sijsjeslijmer. (F. Bordewijk: Noorderlicht. 1948)
• Wanneer twee vrouwen in de Jordaan of in een andere volksbuurt ruzie krijgen, moet je zorgen er wat van op te steken; je kunt er veel van leren. O.a. het volgende; „Stuk vergif, kelérelijer, tiefuslijer, luizevreter, seikert, sijsieslijmer, uitgedroogd mirakel, uitgepullekt Paasbrood (pokdalig), schrale perreplustok, stuk geteisum, falderabbes, schorem, vullisbakkeras, tuig van de richel. Hierna volgende de verwensingen: Krijg de koorts, de pokken, de kelére, 't snot, 't schurreft. Krijg de bloedkanker achter je hart, ken de dokter lang zoeken. (Werkende Jeugd, juli-augustus 1953)
• Tibbe lachte ons dan uit wanneer we mopperend voor het hek vandaan gingen en schold de leraar uit voor 'vuile sijsjeslijmer'. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Zo'n sijsjeslijmer als Clemens toch feitelijk was, die zou waarschijnlijk nooit iets anders hebben kunnen verwekken dan een nagelbijtster met een kromme rug of een blauwkous vol pukkels. (W.F. Hermans: Uit talloos veel miljoenen. 1981)
• Waarom zou ik geen modern gespeld woord maken, als jij aankomt met zo'n ouderwetse en, als ik het mag zeggen, hoogst zonderlinge seisjeslijmer?’ (Anna Blaman: De verliezers. 1982)
• Zo sijsjeslijmer, (Quispel noemde alle hanekammen sijsjeslijmers) 'heb jij je laten insluiten?' (A.F.Th. Van der Heijden: Advocaat van de hanen. 1990)
• En dan heb ik het nog niet eens over het tweede lijstje, dat waarmee Arjan Peters de hele literatuur als een hoop vodden afschildert waarbij hij, och arme, zijn corrigerende opmerkingen wel moet plaatsen: deze elitaire miskleun (let op het gebruik van aanwijzende voornaamwoorden); deze geforceerde mislukking; dit misbaksel; deze wanprestatie; dit melancholisch gemekker; de oeverloze zwadder die proza heet; de zoveelste Bildungsroman; dit werkstuk; dit gebundelde geleuter; dit prul; deze flutmoraal; de fletse treurzang; de hansworst; de sijsjeslijmer; de doodklap voor deze roman; onder de troetelnaam roman op de markt gekwakte riemen papier vol ongecontroleerde gevoelsuitingen (wil Arjan Peters de Nederlandse gevoelsuitingen gaan controleren?); een omhaaltje van slappe bewoordingen; tijdverschijnseltjes; lezertjes; boekske (over de nieuwste roman van nota bene Harry Mulisch: 'Wie een rustgevend boekske zoekt in deze onttoverde tijden, weet waar hij terecht kan'). Lieve help, de lijst is tot in het oneindige uit te breiden, maar ik stop ermee. (de Groene Amsterdammer, 21/10/1998)
• Sijskeslijmer: ‘ne Sijskeslijmer, ook wel sijskesvanger geheten, is een niksnutter. Over sijskeslijmer is veel gefansaseerd. Ik houd het eerste deel eenvoudig voor sijsje (vogeltje). Die vogeltjes worden in den winter als de lezen-propjes rijp zijn gevangen met lijmstokken. Vandaar: lijmer. WR XVIII. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)
• Een blijvend probleem vind ik het universeel maken van typisch Hollandsche kwesties; ik heb mij op dat vlak wel eens laten beleren door een ‘postmoderne sijsjeslijmer’ maar was en ben niet overtuigd. (Nanne Tepper: De kunst is mijn slagveld. Brieven 1993-2001. 2016)
• Goeie post op Instagram, ouwe sijsjeslijmer! (Daan Boom en Stijn van Vliet: Polderglamour. 2017)