Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 24-04-2021

sicko

betekenis & definitie

(1990) (ook: sikko) (jeugd) onaangenaam persoon; ook: sukkel.

• Wat moet ’n jiddeman als jij met vijfentwintig kopieën van Ardenner Ham? Jij hebt geen bioscoop, jij bent geen sicko, wat ben je dan? (Leon de Winter: Hofmann's honger. 1990)
• Sikko, sukkel: wat een foute broek; en dan die sikko die erin zit. (Cor Hoppenbrouwers: Jongerentaal. 1991)
• Er zijn hoogstens, zoals altijd, wat sluipende en gluipende gozers op de been die met onrustige ogen op zoek zijn naar een meisje dat voor een paar drankjes of een strippenkaart op haar rug wil liggen. En natuurlijk de eeuwige sicko’s die hopen dat ze een plooibaar sukkelientje met het syndroom van Down op de kop kunnen tikken. (Renate Dorrestein: Echt sexy. 2007)
• Misschien wisten ze inmiddels van mijn bestaan. Door toedoen van die sicko. (Özcan Akyol: Eus. 2012)
• Je moet niet denken dat ik een of andere groupie ben. Of een sicko met een psychische afwijking. (Jamal Ouariachi: 25. 2013)

< >