(18e eeuw) (scheldw.) slecht iemand.
• Het heele Kantoor was lang naar de maan geweest, had ik het niet staande gehouden; en dat satanskind, uw Zuster, die moet niet over myn drempel komen, zo als zy my tergt! (Aagje Deken & Betje Wolff: Historie van den heer Willem Leevend. Deel 4. 1784)
• Hier, gij satanskind. Kik zal u oomen en zusteren! Wat is dat voor een stuk dat ge geschrieven hebt? zullie. (Jacob van Lennep: Het dorp aan de grenzen. 1831)
• Bij deze woorden steeg de woede van de koning tot het kookpunt en hij brulde tegen zijn beulen: ‘Haalt dit satansnest weg voor mijn ogen en brengt haar op de wreedste en meest vernederende manier ter dood!’ (Paul Rodenko: Huwelijksnacht in duplo en andere vrijmoedige liefdesverhalen uit 1001-nacht. 1955)