1) (1909) (ook: Rotjeknar) (Barg.) Rotterdam. Grappig bedoelde verbastering maar ook een neerbuigende benaming. In die zin geen populair woord onder jongeren. De herkomst is onduidelijk. Het eerste deel, Rotje, verwijst duidelijk naar Rotterdam, maar wat met het tweede deel? Volgens sommigen omdat de nieuwe arbeiders die er eind 19e eeuw kwamen wonen boerse, knorrige types waren. Een gelijkaardige geringschattende benaming voor een afgelegen oord of gat is Rotpokkeweer*. Andere bijnamen van Rotterdam: Klein*-Mokum; Koningin* van de Maas; Mokum* Reis; Ratterdam*; Rotown*; Rotto*; Rotje*.
• 'k Bin wel een keer „of zes in Rotjeknor gewees om te monsters „en toen d'r eindelek nog geen plaas was, hê'k „maar gemonsterd a’s koksmaat… (Provinciale Drentsche en Asser courant, 17/12/1909)
• Hoe gaat ’t anders in Rotjeknor? In Mokum is ’t zóó, dat die „vuile maffers” dat wij van den Centralen Bond d’eenigste zijn, die nog strjjd voeren tegen de werkgevers. (De transport-arbeider, 22/07/1922)
• Rotjeknor. Onder deze zonderlinge benaming is Rotterdam in de buurt bekend. Wat ze beteekent, weet men niet. (Jozef Cornelissen: Nederlandsche volkshumor op stad en dorp, land en volk. 1930)
• Wie heeft nooit gehoord van de Amsterdamsche koeketers, de Leidsche penjeraars, de Goudsche pijpenkoppen of spritsen, de Utrechtsche theerandjes, van Rotterdam als klein-Mokum of Rotjeknor, van een Scheveninger als Yoei of Schollekop? Wie ziet niet neer op de Haagsche Windhappers of windzakken, die met Haagschen bluf hun harde houten ham opdienen? Om van den Haagschen kak en van aardappels, gekocht in een vioolkist, niet te spreken. (De Tijd: godsdienstig-staatkundig dagblad, 08/04/1936)
• De Ouwe knijpt-em er voor, dat we terug zullen gaan. Naar Rotjeknor. En dan weet je het wel. Den pis-hoek in. (Willem de Geus: Wilde vaart. 1936)
• Maar wij zijn nou eenmaal niet dapper, blijven liever gezond in Holland, in Rotjeknar, de Koningin van de Maas, waar de handel zo tiert... (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• ‘Wat sta je te gulze?’ stompte Toon me an. ‘Heb je Rotterdam nog nooit eerder bekeke?’
‘Ja, Rotjeknar!’ deed ik opgewekt. (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• Voorlopig ga 'k nog elke dag naar Rotjeknar terug. (Willem van Iependaal: Adam in ongenade. 1938)
• Zonder dat we ’t zelf weten, zitten we hoog en breed in Rotjeknor. (Willem Huivenaar: Op de spoelkom van Europa. Een roman van de zee. 1943)
• De varensgasten in Rotjeknor staken. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• De maagd van Rotjeknar! (Willem van Iependaal: Onder de pannen. 1952)
• Dat is nou wat ze hier in Rotjeknor een vaartje noemen. (Meyer Sluyser: Tussen speurders en spionnen. 1960)
• Bij Wilton Fajenoord en Verolms in Rotjeknor.... (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek. 1966)
• Ik verkoop niks, dat mag een taxichauffeur niet. U verkoopt en alleen op die voorwaarde rij ik u naar Rotjeknor. (Harry Boting: Nog meer jatmous. 1967)
• (Opoe Herfst. Samengesteld door het reclame adviesbureau Advertising Marketing + Design. 1973)
• Sleutelaar-kenner doet boekje open over nieuw Rotterdam. Steeds meer landgenoten, die een oor op de tijd hebben, richten hun aandacht op de ongezellige rotstad, ook wel rotjeknar, rotown of rotterdam genoemd. (C. B. Vaandrager: De Hef. 1975)
• Zou ze Rotterdams spreken of algemeen beschaafd. Koos ze voor het eerste dan leverde ze zich uit aan die man, omdat ze niet wist wat die malle meid uit Rotjeknor…. (Alfred Kossman: Hoogmoed en dronkenschap. 1981)
• Onder een regen van applaus verlaat de rijmelaar uit Rotjeknor (= Jules Deelder, n.v.d.r.) de planken. (Oor, 29/11/1986)
• (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986) p. 24
• In Rotjeknor dachten ze wat wereldwijzer te zijn. (Oor, 19/09/1987)
• Eén kwaad woord over Rotjeknar en ik krijg een rood waas voor me oge.... (J.A. Deelder: Drukke dagen. 1988)
• Ach, voor zulke romances is Rotjeknor veel te nuchter. (Esquire, november 1994)
• ... de stoere gabber uit Rotjeknor... (Elsevier, 06/01/1996)
• Rotjeknor. Rotterdam. (Hoe dichter bij Dordt, hoe rotter het wordt.) (Jaap Van Der Wijk: Lexicon van de watersport, visserij, koopvaardij, marine en bruine vloot. 1996)
• Ik ben de tofste peer van Rotjeknor! (Sjanti Mahabier: De Keizer van Rotterdam. 2009)
• Al in het etmaal treinen tussen Rotjeknor en Milaan kan meer gebeuren dan Onze-Lieve-Heer ooit met de schepping heeft voorgehad. (Peter Smink: Grand Mal. 2010)
• Dus op naar ‘Rotjeknor’, naar die nieuwe collega van me en zijn meisje. (Frank de Bruyn: Niets is wat het lijkt. 2015)
• Ik heb de ijzeren discipline van mijn moeder, die op een fiets zonder banden suikerbieten ging zoeken en konijnenkeutels, vanuit het gebombardeerde Rotjeknor. (Rob Hoogland & Arthur van Amerongen: Het grote foute jongensboek. 2017)
2) (1984) (scheldw.) dom persoon. Impliceert dit dat een Rotterdammer als dom wordt beschouwd?
• (Kristiaan Laps: Nationaal Scheldwoordenboek. 1984)
• (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)
• (Dries De Bleecker, Piet Thomas & Jozef Van Haver: Lik op stuk. Nieuw woordenboek van agressief taalgebruik. 1990)
3) (2001) bastaardvloek.
• Ratjeknar, Rotjeknor. Koosnaam, bijnaam en geuzennaam die Rotterdammers voor hun stad gebruiken. Deze naam, waaraan enige klankschilderende waarde niet ontzegd kan worden, fungeert regelmatig als substitutievloek van godverdomme. Vaak wordt het woord gevolgd door de toevoeging nog aan toe. De vloek drukt verbazing, ongeloof e.d. uit. zie Rotterdam. (P.G.J. van Sterkenburg: Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie. 2001)
• Rotjeknor nog aan toe, ik zou bijna een treinkaartje gaan kopen. (https://zoom.nl, 14/02/2015)