Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 24-08-2024

roeper, roeperd

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) mond; keel, strot. 'Van roeper tot poeper'. Zie ook: wat door de roeper kan, kan door de poeper.

• Iemand den roeper toenijpen. (P.J. Cornelissen & J.-B. Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch Dialect. 4 delen. 1899-1906)
• Roeper: z.n. (mv. - s) , vklw. - t sj e; m.: 1. keel, strot; aanm.: uitdr.: a. de roeper ofgesneen zien: de hals overgesneden zijn; b. ost deur de roeper kan, kan ‘t deur de poeper: als men iets (beentje, graat...) per ongeluk binnenslikt, moet men niet bang zijn, ‘t komt er langs achter wel weer uit ; ook: deur de roeper, is deur de poeper! 2. adamsappel. (Roland Desnerck: Oostends woordenboek. 1972)
• Mond: Bef, snadder, snater, teut, kweek, roeper, bebbel, klep, tetter, wafel, schuurdeur, spreekmachien, smikkel. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• “Hij leeft,” zei ik en een rilling doorvoer mij van roeper tot poeper. (Willem Brakman: Jongensboek. 1987)
• Hou de roeperd en de poeperd open, dan kan de dokter naar de duivel lopen. (Inez van Eijk: Als m'n tante een snor had... Meer dan 8000 gelijkhebbers, afhouders, dijenkletsers en andere uitdrukkingen uit de Nederlandse taal. 1995)
• (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)
• Roeper: mond. Alles wat gaat door de roeper, moet ook door de poeper. Ze hebben op hunne roeper gekregen: nederlaag geleden. (Jack de Graef: Het Antwerps dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999. 11e druk)
• roeperd: mond (misprijzend bedoeld). (H. Scholtmeijer: Veluws Handwoordenboek. 2011)

< >