(1955, vero.) automobilist die andere weggebruikers dwingt hem voorrang te verlenen door voortdurend zijn knipperlichten of richtingaanwijzers te gebruiken. Pijltjesridders zijn roekeloze bestuurders die als een gevaar op de weg worden beschouwd.
• „Pijlenridder is de schimpnaam voor de automobilist, die, telkens als hij een voorligger inhaalt en voorbij wil rijden, zijn richtingaanwijzer uitsteekt om aan te geven, dat hij naar het linker gedeelte van de weg wil uitwijken en die dan meent dat hij zich van achteropkomend verkeer niets meer hoeft aan te trekken. (Gereformeerd gezinsblad, 04/11/1955)
• Pijltjesridder snijdt kruiper tussen praatpaal en sanitaire stop. (Het Parool, 16/07/1966)
• Een ,,pijltjesridder” zal wel geen officieel Nederlands zijn, maar we zijn met een dergelijke benaming weer terug bij het vraagstuk van de Amsterdamse politie. (Onze Taal, oktober 1966)
• Pijltjesridder, een automobilist die alleen al door het gebruik van zijn knipperlichten of richtingaanwijzers andere weggebruikers dwingt hem voorrang te geven (onverwachts eigen rijbaan verlaten om in te halen, storend op linker rijbaan... (Winkler Prins jaarboek. 1969)
• In de jaren voorafgaand aan de wettelijke verplichting tot het kenbaar maken van „ik ga inhalen" zijn er nogal wat reacties geweest tegen „pijltjesridders". (De Kampioen, november 1970)
• Pijltjesridder: volgens het 'Winkler Prins Jaarboek' uit 1969; 'Een automobilist die alleen al door het gebruik van zijn knipperlicht of richtingaanwijzer andere weggebruikers dwingt hem voorrang te geven (onverwacht de eigen rijbaan verlaten om in te halen, storend op de linker rijbaan blijven rijden e.d.)'. Niets geworden. (het Vrije Volk, 18/02/1991)