(18e eeuw, vero.) (spot.) iemand die handel drijft in peper en vandaar een scheldwoord voor een Nederlander. Justus Van Effen schreef in de achttiende eeuw in ‘De Hollandsche Spectator’: ‘Onze Zondagsnaamen zyn ... Kaaskopers, ... Peperzakken, ... Hazekoppen, dat voor het allerminst een' verwyfd bloodaard betekend.’ Pepervreter is ook een scheldwoord voor een Spanjaard (zie citaat Frank Jansen). Syn.: Spanjool*.
• Die pepervreter van een Simbad vulde alleen zijn gifklier en spoog. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Als hij naast haar op de Promenade reed, keek hij rechts noch links - hij verachtte de “peperzakken van de stad”, zooals hij vaak zei, maar in zijn huis gingen de musici en schilders in en uit. (het Vaderland, 29/11/1931)
• We leven namelijk in den tijd van 1534, dat wil zeggen van oorlogsalarm, godsdiensttwisten, landsknechten, peperzakken en dweepzucht. (het Vaderland, 24/09/1940)
• Spanjaarden: spanjoolhoer, (bruine) zonnepit, flamingo, pepervreter, varkensvreter, stierenvreter, wijnzotter, wijnlikker, pikkelikker, stiereneuker, stierenverkrachter, stieredoder, olijfolievergiftiger. (Frank Jansen: Schelden op immigranten, in: Hollands Maandblad. 1984)