Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 08-02-2021

paradet

betekenis & definitie

1) (1906) (Barg.) hoofdzeer, kletskop.

• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1914)
• (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1932)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Enno Endt: Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

2) (1925) (Barg.) hoer; snol.

• Paradetten van een half meijer: lichtekooien van een halve eeuw. Maar hij zou die paradetten van een half meijer wel eens effetjes uitmiggelen met al haarlie vermaledijingen. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

< >