Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 17-08-2023

parademaker

betekenis & definitie

(1913) (inf.) iemand die zich ijdel gedraagt; opschepper; windbuil.

• Terwijl nu de parademaker van den „Moulin Rouge" dapper doende was met zijn fratsen, teneinde publiek te lokken, kwam de belanghebbende bij „De ondergang van Johnstown", een dikke Duitscher met zijn vrouw, de een al zenuwachtiger dan de ander, op het tentje toeloopen, maar stieten op een agent, die, wijl in het tentje de brandweer terecht heerschappij voerde, hun als ieder ander den toegang belette. Hiertegen nu meende de parademaker te mogen opkomen. (De Maasbode, 06/10/1913)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Ik ben een fielt, wijl ik m'n goede vrouw verraadt met sletten. Ik sta hier als een braaf weduwman in den winkel, als een parademaker met mijn trouw. (Herman de Man: De koets. 1937)
• Altijd opnieuw gaat er van de Engelse Hackney, het luxe tuigpaard, een aparte bekoring uit. Keet is een onverwoestbare parademaker, de zich na ontelbare ronden, eerst lekker begint te voelen. (Overijsselsch dagblad, 11/08/1952)
• parademakers, druktemakers, Smis 1955. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

< >