Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 17-08-2023

paplap

betekenis & definitie

(19e eeuw) (zeem. en sold.) dokter. Hij heeft met 'pappen' en 'lappen' te maken, met zieken en gekwetsten.

• Paplap, (mil.), hospitaal-soldaat; hij heeft met pappen en lappen te doen, met zieken of gekwetsten. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Paplap: hospitaalsoldaat. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)
• Een klep, een kaan, een paplap, een leerling -misschien wist u nog niet dat een Hellevoeter daarmee een adjudant-onderofficier, een schipper, een ziekenverpleger en een jong matroosje bedoelt. (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 06/10/1926)
• Paplap, ziekenverpleger. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Woordenlijst achteraan)
• En misschien is de paplap d'r wel, kan ie meteen meekomen. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Elpert marinier, je moet bij de paplap komen. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Paplap. Bijnaam voor een ziekenverpleger. (Fré Harmsen: Van baroe tot branie. 1991)
• paplap, ziekenverpleger, Dekker. (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)

< >