(19e eeuw) (scheldw.) rooms-katholieke priesters. Kijk ook onder paap*.
• Papengebroed, -sel, o. gmv. (fig.), minachtende naam voor priesters (inz. r.k.). (I.M. Calisch en N.S. Calisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• Nu weer had „een Mohammedaansch papengebroed" in Bantam op zeer listige wijze eene samenzwering gesmeed tegen de Hollanders, die men allen om hals wilde helpen. (De Indische gids. Volume 16. 1894)
• Kwinkslagen kreeg hij tot antwoord, vrouwenstemmen schetterden erbovenuit. „Papengebroed," riep de een, en een ander: „Voor nikske goed!" (Julien Kuypers: Heer van Lembeke, rijd aan! 1962)