(1925, vero.) op de keien lopen; werkloos zijn.
• Ajje geen rekemedasie hep, kâ je wel op de bikkels blijfe staan... (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• 'k Ben niet van plan me moers bissenis stuk te make, omdat jullie op de bikkels lope. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Hij had in het stakingscomité gezeten, zich blauw gewerkt voor een ander en tot dank liep ie op de bikkels. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• En weer stond Kleine Leen op de bikkels! (Willem van Iependaal: Bef boef bajes. 1952)
• Staje op de bikkels? (Meyer Sluyser: Er groeit gras in de Weesperstraat. 1962)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)