Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 04-04-2021

muppet

betekenis & definitie

(1984) (< Eng.) (scheldw.) belachelijk, aanstellerig persoon; hansworst, idioot. Eigenlijk: pop (uit de gelijknamige Amerikaanse televisieserie uit de jaren zeventig van vorige eeuw). Vgl. teletubbie*.

• De volgende types zijn daar nauw aan verwant. Ze zijn voornamelijk halfzacht: ei, wokkei, schuimpje, badmuts, ,deus, gladiool, watje, balletje, bolletje, flutter, duuk, frotje, butje, willie, billie, woepie, poepertje. Deze lieden zijn weer nauwelijks te onderscheiden van mensen die door hun lage IQ onbeduidend zijn: zoals een wuppie, muppet, zombie, laplul, lapoor, drolu (droplul), drollo, nikso, Limbo (Limburger, de Limburger is de Belg van de Brabander), dombo, stombo, dobooltje (kruising van dom en mongooltje), depi, bonzo (halve gare). (NRC Handelsblad, 19/07/1984)
• ... waardoor je dus gedwongen bent te kijken naar een man met een op en neer trillende muppet ter hoogte van zijn gulp. (Ronald Giphart: Ik omhels je met duizend armen. 2000)
• Die Pim vond ik een muppet. Hij zei zo veel, soms dingen die waar zijn, soms dingen puur om te shockeren. Ik vond hem een populist die een soort slimme Hans Janmaat aan het spelen was. (het Parool, 20/02/2002)
• Een hoop meisjes -ik bedoel dus verwende muppets die nog nooit een dag ergens over in hebben gezeten- negeren me gewoon. (Renate Dorrestein: Echt sexy. 2007)
• Managing directors van de bank noemen, volgens Smith, hun klanten onderling muppets wat bankier-Bargoens is voor idioten. (de Telegraaf, 16/03/2012)

< >