1) (1906) (ook: Mokummer) (< Jidd.) (Barg.) Amsterdammer.
• En al kroop je op je borstvin overeind, je bleef als triestige Mokumer op de steenen staan, met leege knuisten. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• Maar aan deze discussie werd door een stevigen Mokummer een einde gemaakt... (de Groene Amsterdammer, 22/04/1939)
• Toen ontmoette ik een Jodenman, een geboren Mokummer. (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• ’t Zijn vast geen Mokumers, dat zie je zo. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Wij Mokummers konden de boel niet in de maling nemen, riep hij maar. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Er huisden betrekkelijk weinig geboren Mokumers.... (Ben Borgart: Een getekend mens. 1986)
• Eindelijk gloort er een heus landmark aan de Amsterdamse periferie: bij de aanblik van het silhouet van het nieuwe, UFO-achtige Ajaxstadion gaat het hart van menige Mokummer harder kloppen. (HP/ De Tijd, 15/03/1996)
• Dat je dan juist moest vallen voor hém: een gestileerde Mokumer met een loftappartement aan de Prinsengracht. (Auke Hulst: Jij en ik en alles daartussenin. 2006)
• Bovendien vond ze Bussum te ver weg. Bussum! Vanuit Amsterdam! Om dat ver te vinden moet je wel een echte Mokumer zijn, denkt Nic. (Ton de Zeeuw: Aangebrand. 2010)
2) (1970) (havenarb.) slechte hijs. Syn.: Amsterdammer*.
• Voor het werk zijn er o.a. de volgende vaktermen: Een Amsterdammer of Mokummer - Een slechte hijs. (NRC Handelsblad, 10/10/1970)