(19e eeuw) (iron.) iemand die moet rondkomen met een minimumloon.
• Minimum-lijder, eigenl. hongerlijder; aanvankelijk de onderwijzer, beroepen op het laagste traktement, dat de wet toestond. Overdrachtelijk, ambtenaren met te klein traktement. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Welnu hieruit blijkt wie die minimumlijders zijn, waarvoor heeren democraten, als de heer De Klerk zich warm maken , het zijn vaak mislukte genieën. (Vragen des tijds. 1902)
• In die afdeelingen zijn dus zéér vele minimumlijders en daartegenover slechts weinige gegoeden. (De Indische gids, Volume 30. 1908)
• Op de achtergrond leunde een zwart ingelijst, ovaal portret van een moedeloze minimumlijder met een knellend boordje..... (Simon Carmiggelt: De rest van je leven. 1979)
• Het waren Halewijn voor gymnastiek, gebruind en in korte broek, en Pillecijn voor scheikunde. Met hun agenda’s in de hand vergeleken ze de cijfers. ‘Zes komma twee,’ hoorde hij Pillecijn zeggen, toen hij dichterbij kwam. ‘Niet veel soeps dus. Een minimumlijdster. Volkomen ongemotiveerd voor mijn vak en ontzettend veel afwezig. (Lévi Weemoedt: De ziekte van Lodesteijn. 1986)