Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 15-12-2020

mansemaker

betekenis & definitie

(1937) (Barg.) geldophaler bij straatmuzikanten. Syn.: manser*.

• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Leonard stopt de mansemaker een gulden in zijn bakje, de halve imbeciel knikt en buigt en grijnst offellinck een vorst is. (Max Dendermonde: Een blauwe maandag op aarde. 1965)
• Verschrikkelijk !" Nu naar de luchtschommel. Een sprong, ze zitten al in het schuitje! „Schuitje varen, zo liefelijk en zo aangenaam!" roept de mansemaker. (Jan Mens: Griet Manshande: De gouden reael, De blinde weerelt, Het goede inzicht, Godt alleen d'eere. 1961)
• Terug naar huis door de Dapperbuurt, in de hoop dat we daar een draaiorgel zouden treffen. Een dubbeltje voor de 'mansemaker' met zijn koperen centenbakje ... (Hendrik Brugmans, Hanna Kirsten: Wij, Europa: een halve eeuw strijd voor emancipatie en Europees federalisme. 1988)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)

< >