Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 15-12-2020

mankepoot, mankpoot

betekenis & definitie

(19e eeuw) (scheldw.) kreupele. Vgl. Manke* Nelis.

• Heb je genoeg, mankpoot? (het Volk, 18/04/1912)
• 'Zie es... diê mankepoêt van nen engel!... Da 's zeker iêne die ut den hemel getuimeld es...' (Ernest Claes: De witte. 1920)
• En de rabarber die we uitrukten bij Fons Mankepoot. (Paul Koeck: De binnenlandse vijand. 1972)
• Ik sleepte met mijn been en werd al gauw op straat nagescholden van ‘mankepoot’. (Jan Cremer: De Hunnen. 1983)
• Geen woord over krukken of mankepoten maar: 'een hinkende tred'. (Charlotte Mutsaers: Paardejam. 1996)
• Mankepoot: gebrek aan een been of aan beide benen. Hij mankt, in dit geval heeft men het over een mankepoot. Scheldnaam voor gebrekige. (Jack de Graef: Het Antwerps Dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999)

< >