(16e eeuw) (vaak in combinatie met ‘dik’, waardoor het eigenlijk een pleonasme wordt) lompe, zwaarlijvige vrouw. Misschien van het Spaanse muchacha oftewel meisje. Het woord zou dan overgenomen zijn van Spaanse soldaten. Zie ook: pieremachochel*.
• Zijn vrouw Sanne is een „flink wuuf," vroeger zelfs een dikke „magoggel," maar tegenwoordig „erg ziekachtig." Daar de baas eigenlijk „'n puuste" aan werken heeft, en een ganse dag „schaailoos ...kan lopen "wanteweven"..... (F. Nagtglas: Uit het Zeeuwsche volksleven. 1885)
• Machoechel, machochel, znw., v. - Dikke, zwaarlijvige vrouw, zwaar en log vrouwmensch, bij D. B. machoche, machochel. Wa' veur 'en dikke machoëchel komt ginder aan ? Ook Masjoëfel. — Bij Kil. bet. machache, machachel lui, slordig, mismaakt vrouwspersoon. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• Maggogchel v. z. n., plomp, dikke vrouw (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914)
• Hij heeft geld noch kracht om een netter woonstee te bouwen en hij is zoo ook tevreden met zijn klamboe, een brok coprak, en, last but not least, zijn dikke machochel van een vrouw, die voor zijn kost zorgt nu. (het Centrum, 28/05/1921)
• Mechoggel = een dik, vet wijf. Ik bin nait zoo’n dikke mechoggel as toe. (d.- H.-O.). n Roar mechoggel (Winschoten) = een onbehouwen vrouwspersoon. In Slochtoren mechoegel, scheldwoord. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Machochel. v. Van Moggel (dik). Moeder —, slordige, dikke, plompe vrouw. Syn. patapoef. Ook gez. van een meisje dat zich achteloos kleedt, waardoor zij zich een moedervoorkomen geeft. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• machochel, dikke lobbes van een vrouw. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)
• (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)