(16e eeuw) (scheldw.) vuil iemand. Ook: gemeen persoon.
• Luiszak, m. (-ken), vuil mensch (scheldnaam). (I.M. Calisch en N.S. Calisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• En gij bent 'nen doerak, 'ne stiekemerd, 'nen vlegel, 'ne schobbejak, 'nen deugniet, 'nen luizezak, 'ne snotvent, hoorde ge da? (Antoon Coolen: Peelwerkers. 1930)
• Luiszak, m. Een arm mensch, die vol luizen zit, scheldwoord: gezind (of content) zijn gelijk een —ske, uitermate tevreden. (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1950)
• ‘Luiszak’, in de aanh. als schimpnaam gebezigd (Vgl. Kil: Luys-sack. Pediculosus; vg. ook corn.-vervl.). H.: Wat meijndy ghij luijsack (lees of versta: luijssack, en wel niet luy-sack, zoals bij v.d. venne, aang. in WNT i.v. Lui (II), Samenst., enz.) F.: wat segt gij lecplateel, Berv. Br. 285 ]ca 1520]. (J.J. Mak: Rhetoricaal glossarium. 1959)
• Slechte karakters (en scheldwoorden): Habschar, vetlap, motzak, mottigen digo, sjanfoeter, sloeber, loebas, schobbejak, bitskoemmer. Lakkere, luiszak, luiskremer, rotzak, kwaaie penning, heurk, oesem, does, steinezel, kniezer, hartvreter, Pruis, Isegrim, knorpot, bosbeer, koeion, flauwerik, Judas. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• Want Noël had geen zin in, om mee te trappen of hij was met zijn gedachten nog op school, enfin, zij trapt voor twee want als ge achterop zit en ge trapt niet mee, dan zijt ge dood gewicht en Alma roept naar hem: ‘Noël, luiszak, duwen.’ (Hugo Claus: De geruchten. 1996)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• (Lex Reelick, Cor Swanenberg, drs. Erwin Verzandvoort & Michel Wouters: Bosch woordenboek. 2009)
• Luiszak (loiszekske): Zoiets als een neetoor. Zie daar. WR XVII 26-4-41 aantek. Luiszak: Persoon in wie men weinig ziet, iemand die anderen “kult en verneukt”. Het is een scheldwoord. DB 374. Luisak (lèùsak): Luizenbos, vuil mens. RW I 274. Luiszak: een gemeen persoon, iemand die anderen verbiedt. DVK, p. 374. HBW 128. Luiszak: arm mens, vuile vent. Ook Vlaams voor ‘vuil mens, bedrieger’. Vgl. Wvl. luuszak ‘schoft’. Vnnl luyssack ‘luizig’ (Kiliaan). Samensstelling met luis voor een luizige kerel. M.i. veeleer als afl. te beschouwen, aangezien zak vaak als een soort suffix wordt gebruikt, b.v dikzak, droogzak, gelukzak, lamzak, papzak. BEW 329. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)