(17e eeuw) (hist., zeem.) iemand die ongeoorloofd koophandel drijft; smokkelaar. Tevens naam van een schip waarmee sluikhandel wordt gedreven.
• Hij richtte dan eensklaps een Kamer van Geldmiddelenop, waarvan hij den Graaf van Nieuwenaar 't Hoofd maakte, en den voorgemelden Reingoud tot Thesaurier stelde, die (naar men mag opmaken) hem dit als den eersten stap tot verbetering van de finantie had aangeraden: en inderdaad hij wist te veel van de praktyken des koophandels om hem niet te gelooven als hij zei': ‘kans te zien om 20 tonnen gouds van de Lorrendraaiers te innen.’ (Geschiedenis des vaderlands. Deel 7. 1835)
• Het kwam er dus voor dien ambtenaar op aan, om zoo actief mogelijk te zijn; vooral het verschalken der lorrendraaiers gaf groot voordeel, maar was een vermoeiend en dikwijls gevaarlijk werk, daar er wel eens geweerkogels bij werden gewisseld. (De Gids. Jaargang 45. 1881)
• Had de nieuwbenoemde commissaris generaal reeds van nature een straffe hand, die zwaar rustte op morshandelaars en lorrendraaiers, de instructie van Heeren Meesters maakte hem sterk en plaatste hem boven die gewestelijke gouverneurs en directeurs, welke anders alleen met Zijn Edelheid te Batavia hadden rekening te houden. (Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15. 1905)
• Men hoort hem gewagen van ondernemingen die ‘op een quade moer liggen’ (op een verkeerden grondslag rusten), van inlandsche christenen ‘opgewiegt in bygelovigheden’, en bij wier ketterij het geraden was om er ‘met de ruwe schoenen door heen te stappen’; voorts van eilanders welke den kost ophalen als ‘lorrendraaiers’ (smokkelaars) en niet schromen hun vijand een ‘koek te bakken’ (streek te spelen), ja een ‘Spaansche vyg te koken’ (vergif te bereiden). (Neerlandia. Jaargang 20. 1916)
• Volgens de berekening van Willem Bosman, die na een dienst als opperkoopman in Guinea, in de eerste jaren der achttiende eeuw een levendige en omstandige beschrijving yan land en volk en van de staat der Compagnie daar in het licht gaf, voerde de Nederlandse West-Indische Compagnie jaarlijks 1500 marken goud uit (3 marken= 1000 florijnen) tegen de Engelse 1200; Brandenburgers, Denen, Portugezen en Fransen nog 1800 samen. Maar de ernstigste concurrentie kwam van de lorrendraaiers; de Zeeuwen (altijd ontmoet men hen in de geschiedenis der West-Indische Compagnie, ’t zij als deelnemers of onderkruipers!) — de Zeeuwen voerden wel evenveel uit als de maatschappij zelve, de Engelse „enterlopers” voor kort iets minder, maar nu, meende Bosman, eer meer. (P. Geyl: Geschiedenis van de Nederlandsche stam. 1937)
• Lorrendraaiers. Zo noemde men de smokkelschepen die in de zeventiende eeuw het handelsmonopolie van de West-indische Compagnie (WIC) aan hun laars lapten. (Jaap van der Wijk: Lexicon van de watersport, visserij, koopvaardij, marine en bruine vloot. 1996)