Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 18-10-2020

kluitjesvoetbal

betekenis & definitie

(1952) (voetb.) spel waarbij iedereen zich op een kluitje bevindt in de buurt van de bal. Hierdoor is er geen goede veldbezetting.

• Als ik mijn vriend Piet olijk in de ribben por, dan zal hij met mij vele kostelijke herinneringen ophalen en zeggen, dat hij op een leuke tijd terugziet. Dit is uiteindelijk het loon voor iedere jeugdleider, of hij nu zijn zorgen uitstrekt over het kluitjes-voetbal van de jongste aspiranten, dan wel met voldane blik het spel van zijn oudste juniores gadeslaat. (Trouw, 03/11/1952)
• NEC speelde „kluitjesvoetbal", dat wil zeggen een hele kluit spelers bevond zich in de buurt van de bal.' Een chaotisch gezicht dat nog werd verergerd door de hopen misverstanden die zon speltype opleveren. (Het vrije volk, 13/02/1971)
• Oranje paste op, maar ging zo sterk op zeker dat het aanvallend bijna nooit kon loskomen. Afgelopen maandag in Udinese had Zwartkruis de Italiaanse sparringpartners gevraagd het Griekse spel te imiteren. Kluitjes-voetbal met de grootste kluit voor het doel. (De Telegraaf, 12/06/1980)
• Ik zag vanmorgen keepsters die bij het uitschieten van de bal niet eens de middenlijn haalden, spitsen die niet konden of durfden te koppen en backs die als ze een sliding maakten gewoon gingen zitten, maar ik zag vooral veel kluitjesvoetbal en ander traag getrut. (Jeroen Guliker: Niet voor tere zieltjes. 2015)

< >