Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 26-10-2020

keilenkit, keilenklapper, keilenpit, keilenwinkel

betekenis & definitie

(1937) (Barg.) café, kroeg. Kijk ook onder keil* en keilen*. Vgl. drankbak*; heilig* huisje; herriekit*; hompenkroeg*; kapelletje*; knijp*; kuf*; kwakhuis*; nachtklopper*; nachtkot*; piskroeg*; sneuvelhok*; zuiphuis*; zuipkeet*.

• Keilekit: drankwinkel, schenkzaal. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Ik wil met jullie niet in een keilenkiet komen... (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• Maar het was zo heet dat we weer vlug de keilenwinkel opzochten. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Ik maakte snel m'n broek dicht en vrolijk fluitend liepen we de eerste de beste keilenwinkel in die we tegenkwamen. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Nee, hier zit ik. In deze keileklapper. (Simon Carmiggelt: Mijn moeder had gelijk. 1969)
• Want op zaterdag zat m'n vader de hele dag boven in de keileklapper, dat wist ik zeker. (Simon Carmiggelt: Twijfelen is toegestaan. 1970)
• Nou de keilen-winkels in Engeland vind ik bij onze cafés vergeleken meer een soort wachtlokalen van de Gooise tram... (Haring Arie: Recht voor z'n Raap. 1972)
• Keilewinkel: café. (Opoe Herfst. Samengesteld door het reclame adviesbureau Advertising Marketing + Design. 1973)
• Maar ja, dan duik ik met me loon weer de keilenpit in. (Simon Carmiggelt: De vrolijke jaren. 1987)
• Keilekit: Kroeg. (Aldert Walrecht: Woordenboekspel. 1991)
• D'r valt met die man niet meer te leven. Die klimt elke dag in de keilenklapper. (Lisette Lewin: Een hart van prikkeldraad. 1992)

< >