(1920) (inf.) erg bang zijn. Syn.: in de puree zitten*, in de rats zitten*, in de soep zitten*, in zijn schijterd zitten*, in z'n piepzak zitten.
• in zene stinkert zitte; letterl. in zijn stinkert (= gat) zitten; bet.: inde klem zitten, inde benauwdheid zijn (zie Stoett, Spreekw. 1112). (E. Jasperen & H.J.E. Endepols: Maastrichtse zegswijzen, spreekwoorden, enz. In: De Nieuwe Taalgids. Jaargang 14. 1920)
• Godvergeme, wat heb ik in m’n stinkerd gezeten! (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Stinkerd = I°. achterste, ruw of gekscherend: hai zit ter mitin zien stinkerd = hij zit er mee in de rats. 2°. een deugniet, slechtaard. Van een jongen ook n stinkbunsel; van een meisje n stinknust. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Dagelang heb ik me gedrukt bij tante Bet op zolder en me maar ziek gehoue, omdat 'k zo in me stinkerd zat, dat Balletje op me door zou slaan en ging verraaie ... (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Stinkerd, iemand, die stinkt. In s'n stinkerd sitte, in de benauwdheid zitten. (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)
• (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• `Kan ik het helpen dat ik in mijn stinkerd zit ...', zuchtte ik. (Leonhard Huizinga: Adriaan met Olivier natuurlijk, 1977)
• ... aan haar toon kon ik merken, dat ze ook in d'r stinkerd gezeten had. (Yvonne Keuls: Het verrotte leven van Floortje Bloem, 1982)
• (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)