Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 11-08-2020

hogerik

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (Barg.) hemel; zolder.

• (H. de Seyn-Verhougstraete: Het Bargoensch van Roeselare. 1886)
• Hoe ontstond nu bet Bargoensch? Wij ontwoorden, door list en toeval. ' Het is klaar dat vele woorden gevormd worden door lieden met zekere geleerdbeid begaafd. Dit getuigen de woorden blikkerik (spiegel), hoogerik (zoider), dieperik (kelder), knipperik (schaar), smouterik (boter), witterik (melk), zwartje (koftij), bruinderik (bier), dekkerik (hoed), enz. (De Volksstem, 19/05/1909)
• (Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde. 1927)
• Als de jongens 's avonds « in hunnen koffer » waren of, gelijk men nog anders zei, « naar den hoogerik » waren, dan kwam het spellewerkkussen nog een beetje uit zijnen hoek.(Biekorf. Volume 38. 1932)

2) (1999) (Barg.) bed (dat vroeger veel hoger was dan nu).

• (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)

< >