(19e eeuw) (Vlaanderen, inf.) onaangenaam persoon; nors iemand; kniesoor; ook gebruikt voor iemand die anderen het leven zuur maakt; treiteraar. Volgens Van Dale gewestelijk.
• Ga naer het hakhout daer achter, naer de weiden daer beneden, verberg u in het koorn, verkruip u in de schuer, het is al gelyk, zoohaest gy adem scheppen durft, staet de oude hartvreter erby! (H. Conscience: De Kwael des Tyds. 1859)
• Hadt gij ze nu gekocht, hé, hartvreter, voor vier en half duiten het koppel! (Jan Bruylants: Tijl Uilenspiegel in Vlaanderen. 1904)
• Hij heeft geen uitleg noodig.... hij zal gaan... maar dat ze wachten.... de hartevreters! (Louis Wachters: Harten en klei. 1946)
• In zijn omgeving noemt men hem prompt ‘de zageman’ of ‘de hartevreter’ en wordt hij gemeden als de pest. (Jan Cornand: Van onze reporter ter plaatse. 1977)
• Slechte karakters (en scheldwoorden): Habschar, vetlap, motzak, mottigen digo, sjanfoeter, sloeber, loebas, schobbejak, bitskoemmer. Lakkere, luiszak, luiskremer, rotzak, kwaaie penning, heurk, oesem, does, steinezel, kniezer, hartvreter, Pruis, Isegrim, knorpot, bosbeer, koeion, flauwerik, Judas. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• ‘t Land mag niet naar de botten gaan en Spaak is een hartvreter. (Walter van den Broeck: Het beleg van Laken. 1985)