Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 31-01-2021

handjeklap doen

betekenis & definitie

(1934) (inf.) op heimelijke of oneerlijke manier samenwerken; onder één hoedje spelen met iemand. Eigenlijk een kinderspel waarbij de handpalmen tegen elkaar worden gekletst. Handjeklap is echter ook een Bargoense aanduiding voor homoseksualiteit (zie Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974).

• Toen de kar, waarop Hebert stond, door de straten reed, riep men hem na met de kreten van de colporteurs van zijn blad: „hij is weer drommels woest, onze vader Duchésne". De menigte schreeuwde hem de zelfde woorden toe, die hij vroeger tegen zijn slachtoffers had gebruikt: „Daar ga je, schavuit." „Ga nu maar handjeklap spelen met onzen lieven Heer." (Provinciale Noordbrabantsche en 's Hertogenbossche courant, 24/03/1934)
• Het zijn rukkers. die Arabieren. Echte markt kooplui, die willen dat je meedoet met hun handjeklap. (Leeuwarder courant, 19/05/1979)
• Ik heb de laatste weken nogal wat automobilisten gesproken die er als vanzelfsprekend — vertrouwend op redelijkheid en rechtvaardigheid van onze regering — van uitgaan dat deze accijnsverhoging niet zal doorgaan nu de autobrandstofprijzen zo geweldig zijn gestegen. Ik ben daar nog niet zo van overtuigd, maar ik ben blij met de geluiden in de fracties 'van uw CDA en de VVD tegen deze accijnsverhoging nu. Alleen, laat het geen handjeklap worden, niet: dan maar vier cent in plaats van acht. (Algemeen Dagblad, 01/09/1990)
• Ging het er met de handel net zo aan toe als destijds op de veemarkten van Leeuwarden, Purmerend en Rotterdam? Daar was het een kwestie van een bedrag vragen, geld bieden, handjeklap, afdingen en er geluk mee wensen. (Hylke Speerstra: Op klompen door de dessa. Indiëgangers vertellen. 2015)

< >