(17e eeuw) (sch.) veel misbaar of drukte om niets. Het WNT citeert een 17e eeuwse bron (P. Meulewels): "Esels-ooren, trotsche sotten, Specke-buycken, vollen sack, Kleyne teyltiens, groote kack."
• (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1923-1925)
• Da”s allegaâr kak op ”n kloin potje, dat is allemaal bluf, grootspraak. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Voor haar eerste aria kreeg ze daar vijf, voor haar tweede wel zeven minuten applaus. Niettemin noemde ze de Met — waar ze 300 dollar bruto in de week verdiende — „een hoop kak op een klein potje". (NRC Handelsblad, 02/01/1987)
• Zijn disgenoten waren vertrokken; ook voor de rest was het herendiner aardig uitgedund. ‘Dit is grote kak op een klein potje! Niemand gaat mank aan andermans zeer!’ (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)