Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 21-07-2020

grootgraaier

betekenis & definitie

(1997) (pej.) hebzuchtig persoon; iemand die zoveel mogelijk geld wil verdienen. Syn.: poenpakker*.

• Het lijkt onvermijdelijk dat na de verkiezingen dezelfde politici aan de macht terugkeren die eerst als grootgraaiers te kijk werden gezet. (de Volkskrant, 27/01/1997)
• Ik mag die grootgraaiers en hun liberale koelies in Den Haag graag een weekje nerveus en gekwetst horen bengelen aan hun argumenten waarom het een slecht plan is. Om te beginnen uiteraard: dan verliest Nederland al z'n topmanagers aan het buitenland, gevolgd door de complete ineenstorting van de economie, Nederland arm en zal je net zien dat geen enkel ander land zo gek is een kleptomanentaks in te voeren. (Trouw, 03/05/2001)
• Maar zijn woorden leven bij mij voort. Bij voorbeeld bij het bericht dat tientallen grootgraaiers van zwart geld en aanverwante criminelen zijn betrapt bij het wisselen van guldens in euro's. (Dagblad van het Noorden, 08/01/2002)
• Na het afzwaaien van Kees Storm de grootste netwerker in de Aegon-top. Verdiende vorig jaar volgens de SP meer dan 5 miljoen euro, wat hem de dubieuze titel 'grootgraaier' opleverde. (Quote, 30/07/2003)
• Allemaal inhaken en meedeinen mensen. De Partij van de Arrogantie viert vandaag feestelijk dat hardwerkend Nederland nog veel meer gaat betalen voor de smalle schoudertjes van de maatschappelijk uitgedaagden, handophoudende hangmatgrieken, wachtgeld beemsterboeren en Brusselse grootgraaiers. (www.GeenStijl, 03/11/2012)

< >