Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 13-07-2023

grijpstuiver

betekenis & definitie

1) (1907) (Barg.) gering bedrag; bijverdienste. 'Het kost maar een grijpstuiver'. In Gent zegt men: 'voor een paar schijtkersen'.

• Grijpstuiver. Oneerlijk gewonnen geld. — De grijpstuiver en baat niemand. „Waarmee leeft die vent? Hij en heeft niet en hij en werkt geen slag? Met grijpstuivers!' Geh. Oost-Roosebeke. (Guido Gezelle: Loquela. 1907)
• Je magere grijpstuiver lus ik nie, .... bromde Manus. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Griepstuver = I°. grijpstuiver, schraper. 2°. Hai het n mooie griepstuver overholn = een aardig kapitaaltje. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Hij doet zich in niets te kort, heeft op Zondag en ook nog wel eens in de week, zijn stukje vleesch en zijn toetje, rookt er zijn sigaartje van, kan gerust met moeder de vrouw en de kleine meid voor de dag komen, heeft een abonnement op ‘De Courant - Het Nieuws van den Dag’, koopt op Zaterdagavond bovendien ‘Het Amusante weekblad’ en heeft tòch nog een aardige grijpstuiver op de spaarbank staan. (Maurits Dekker: Amsterdam. 1931)
• ‘Ajje voor de grommes bikke noodig heb, neem ie 't maar gerust,’ zee ik, ‘zoolang as d'r nog een grijpstuiver voor mijn overblijft.’ (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Ik heb hier en daar en overal oorlogsgoed gekocht. Dat kon je krijgen voor een grijpstuiver. (E. Nicolas: Brocaat en Boerenbont. Schering en inslag van een fabrikantenleven. 1949)
• 'n extra grijpstuiver voor de kleine jongen. (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• De drang, zich het in hem gestelde vertrouwen waardig te tonen, noopte de Boterboor een stel gesjochtenen onder de Mokumse jongens een grijpstuiver te gunnen. (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• Was er iemand anders bij meneer pastoor geweest, die hoopte er een grijpstuiver aan te verdienen. (A.M. de Jong: Het geslacht Verhaegen. 1956)
• En dan hou ik nog een grijpstuiver over voor een ditje en een datje. (Willy van der Heide: Ali Roos als Arie Baba. 1960)
• Hij had daar een flinke grijpstuiver mee gemaakt. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. Tweede Boek. 1966)
• greipstuiver, grijpstuiver, belachelijk klein bedrag. Ik è chéén zin om bei dien inaalege vènt foor en greipstuiver te gaan wèrreke. – Waarom wèrrek jeij nau nog langer mi tien auwe versleete beezem? Voor en greipstuiver è je en nuuwe. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• Ze verdiende zelf een grijpstuiver. (Simon Carmiggelt: Je blijft lachen. 1968)
• Dreeuwe zuipt tegen de klippen op, dat weet heel Den Helder, hij zuipt tot ze allegaar onder tafel leggen en jij as vrouw zijnde moet maar weer toe met een grijpstuiver. (Catalijn Claes: Zilveren zielen. 1978)
• Geld in ieder geval, iedere maand een grijpstuiver. (Janwillem van de Wetering: Het lijk in de Haarlemmerhouttuinen. 1979)
• Uiteindelijk had hij die plaat voor een grijpstuiver verkocht, min of meer overrompeld door haar doortastend schrieperig optreden. (Jan Wolkers: Brandende liefde. 1981)
• Dat zal een behoorlijke grijpstuiver gekost hebben. (Heere Heeresma: Een hete ijssalon. 1982)
• Van oorsprong was hij kaasboer, maar in principe verhandelde hij alles waarmee een enkele grijpstuiver verdiend kon worden. (Maarten ’t Hart: Het roer kan nog zesmaal om. 1984)
• De barakken waren geen grijpstuiver waard. (Wim Kayzer: Onfatsoenlijke herinneringen. 1988)
• Met de allergrootste moeite tobde ik een grijpstuiver bijeen. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
• Werken voor een grijpstuiver, en dan nog kromliggen ook? (Elsevier, 10/08/1991)
• Nu het schip waarop hij voer nog maar een paar grijpstuivers voor de Senegalezen betekende, was hij zijn huis kwijt. (Doeschka Meijsing: De tweede man. 2000)
• Hij legde broeken uit, verkortte rokjes, zette elleboogstukken op kinderjassen. Zo verdiende hij een extra grijpstuiver bij zijn WW. (Philip Snijder: Zondagsgeld. 2007)
• En wat doen wij? De vrucht van hun arbeid voor een paar grijpstuivers weggeven. (Clark Accord: Plantage d”amour. 2011)
• Als hij nu een officierssalaris had, maar dat soldijtje van Jan Soldaat, net ietsje meer dan een grijpstuiver. (Catalijn Claes: Neem mij zoals ik ben. 2012)
• … maar wie kent nou Henkie Evenblij, ooit een anoniem semiprofje dat wat grijpstuivers voor zijn voetbalkwaliteiten kreeg toegeworpen? (Henk Evenblij: Gekke Henkie. Van Telstar tot De Telegraaf. 2014)
• Hier een grote bek, daar een grote smoel en overal een grijpstuiver, en als het je niet zinde kon je je biezen pakken. (Catalijn Claes: De weg die wij gaan. 2015)
• Was ik dan uit op de helft van haar winst? Belachelijk toch, een paar grijpstuivers – ach, nee, daar ging het niet om. (Maarten ’t Hart: De moeder van Ikabod & andere verhalen. 2016)
• Weinigen in den lande gaven een grijpstuiver om de verrichtingen van Oranje. (Giphart & Kluun: Het eeuwige gezeik. 2017)
• Mensen met verzakkende huizen strijden zich moe om een paar grijpstuivers aan schadevergoeding te krijgen. (Vrij Nederland, maart 2018)
• Waar haalt hij in zijn armoebestaantje van een uitkerinkje hier en een grijpstuiver daar zo’n bibliotheek vandaan, vroegen ze zich gedrieën af. (Jeroen Brouwers: Cliënt E. Busken. 2020)

2) (1974) (inf.) (meestal meerv.) vinger.

• (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
Zie je, er werd nogal eens post gestolen. Denkelijk kinderen… die met hun kleine grijpstuivertjes… en dan gaan ze op elkaars rug staan… (L.H. Wiener: De verhalen. 2015)

< >