Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 08-09-2020

graaier

betekenis & definitie

(1939) (scheldw.) hebzuchtig persoon; iemand die zo snel en gemakkelijk mogelijk geld wil binnenrijven.

• Uw ingevallen wangen, uw geniepige oogjes uit de holten, uw kakatoeaneus (sic) verraden den duitendief, den krententeller, den verachtelijken graaier. (het Vaderland, 01/01/1939)
• De generatie van ‘68 was er een van ‘verraders’ en ‘graaiers’ riep Gerrit Komrij op 24 juli in zijn Ruigoordrede. (HP/ De Tijd, 08/08/2003)
• Het is de gloed van mijn begeerte die maakt dat ik voortdurend denk dat er concurrenten op de loer liggen, dat ik me belaagd waan door talloze tot de tanden gewapende graaiers. (Gerrit Komrij: Humeuren en temperamenten. 2009)
• Even denk ik dat ik hem zie, maar het is gewoon iemand zoals hij: een ordinaire graaier. (Auke Hulst: Slaap zacht, Johnny Idaho. 2015)
• Aan de voorgevel hingen spandoeken met “Vrijheid = rijkdom voor iedereen!” en “Fuck de graaiers!” (Ilja Gort: Château fatale. 2015)
• Een bonus van miljoenen is goed voor het milieu. De graaier koopt er doorgaans een rare villa of een gênante boot van. (Youp van ’t Hek: Youp voor gevorderden. 2016)
• Het ken me geen ene moer schelen wat die graaiers in Den Haag dervan vinden. (Martje van der Brug: Zo doen we dat hier. 2018)
• Ik zou als ik in onze regering zat dat idiote Schiphol eens hardhandig tot de orde roepen. Die graaiers willen namelijk nog meer vluchten. (Youp van ’t Hek: Lonely at the top. 2019)
• Het waren ‘de rechtse graaiers’ en ‘het linkse gajes’ die verantwoordelijk waren voor de puinhoop. (Alex Boogers: De zonen van Bruce Lee. 2020)

< >