Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 05-12-2021

gojs

betekenis & definitie

(1919) (Hebr.) niet-joods.

• ... ze hoefden zich tegenover den gojschen schoolmeester over hun broodwinning niet te schamen... (Carry van Bruggen: Het Joodje. 1919. Tweede druk)
• In mijn kinderjaren vond ik op het Weesperplein een stukje gewoon leven en wat joods leven. Het gewone leven was "goysch", dat is: niet-joods. (Siegfried E. van Praag: Mokum aan de Amstel. 1976)
• ‘Waarom heet ik Carolien?’ vroeg ik. ‘Dat is een goyse naam.’ (Elisabeth Keesing: En dan zou jij zeggen. 1977)
• John van Veer, de goyse schoonzoon die zich als de enige zakenman van de familie beschouwde, besloot dat hij Tante Essie en haar jeugdsentiment ter wille zou zijn. (Elisabeth Keesing: Maart is nog ver. 1979)
• Tegelijkertijd gebruikte Netty regelmatig het woord gojs (niet-Joods), iets kon gojs zijn, of iemand, en het was nooit complimenteus bedoeld. (Margalith Kleywegt: Verdriet en boterkoek. Hoe de oorlog is verdwenen. 2021)

< >