Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 07-07-2022

goffie

betekenis & definitie

1) (1917) (Westfries?) stootje.

• Nu moet Kees Wit 't ontgelden, die wat ziet schinteren (schitteren) op straat en op een drafje er heen loopt, gevolgd door de anderen, die hem een goffie (stootje) geven, zoodat hij stroffelt (struikelt) en tengevolge daarvan zijn mes strooit (verliest), ... (Jac. van Ginneken: De regenboogkleuren van Nederlands taal. 1917)

2) (19e eeuw) (ook: gofsie) (Barg.) vrijheid. Zie ook: z'n goffie gaan.

• Zes weken daarna kreeg ik mijn goffei (vrijheid) en ging naar Mokum hei (den Haag) om met de snitsel (snoeijersschaar) te gaan werken. (Conrad Jacobus Nicolaüs Nieuwenhuis: Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis. 1858)
• Gij weet er van te spreken, die op uwe goffei (in uwe vrijheid) uw legem (brood) zocht te verdienen. Een sien (dienaar van politie) versliegende (verried) u, en gij moest op nieuw gaan marwiegen (stelen). (Conrad Jacobus Nicolaüs Nieuwenhuis: Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis. 1858)
• (J.G.M. Moormann: De geheimtalen. 1934)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)

< >